Industrie & Armoede
“het schuim der grote steden” – Petrus Regout over het pauperisme
Binnen het geheel van de Maastrichtse industrie vormde de aardewerkbranche de harde kern. Door de langzame verhoging van het algemene levenspeil in binnen- en buitenland lag et goedkope volksaardewerk (het t’tafelgoed’) goed in de markt. Het was een artikel in volle opmarks; de export kon voortdurend worden opgevoerd. Als eerste en aanvankelijk als enige massaproducent op dit terrein in Nederland kon Regout’s bedrijf een stevige positie opbouwen.
Uit Wallonië haalde de burgerij niet alleen regelmatig toneel- en operagezelschappen naar Maastricht, maar ook de machines, grondstoffen, steenkolen en geschoolde handwerkslieden voor de fabrieken. Vakbekwame aardewerkers, glasblazers, papiermakers, spijkermakers, geweermakers en dergelijke waren aanvankelijk niet in de stad zelf te vinden.
Behalve zijn geografische ligging, dichtbij Waalse en Duitse industriegebieden, had Maastricht nog een onmiskenbaar voordeel voor industriële pioniers als Regout: een immens reservoir goedkope ongeschoolde arbeidskrachten. Als een erfenis van de economische stagnatie en achteruitgang in vroegere tijden, had de stad een van de hoogste percentages bedeelden in heel Nederland. In de jaren vijftig liep het aantal ‘onvermogenden’, op een totale bevolking van 24.000 op tot 18.000 mensen. Deze 18.000 mensen die, om te overleven, meer of minder afhankelijk waren van het Burgelijke Armbestuur en/of goedgunstigheid van de verschillende particuliere instellingen van liefdadigheid.
Maar vormden de nieuwe fabrieken met hun honderden, ja duizenden arbeidsplaatsen niet de feitelijke oplossing van het armenprobleem? Was het maar waar. Weliswaar bleef Petrus Regout’s glas- en aardewerkindustrie zich ook na de spectaculaire groei van de jaren 50 en 60 gestaag verder uitbreiden, Kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was het aantal arbeiders, werkzaak in de glas- en aardewerkfabriek, gestegen tot het absolute hoogtepunt van 7000.
Er kan gezegd worden dat door de ontwikkeling van de industrie het karakter van het armenprobleem veranderde. Het merendeel van de fabrieksarbeiders deed ongeschoold werk en er was geen sprake van dat hun lonen toereiken waren. Wanneer in de getuigenissen van tijdgenoten sprake is van hoge lonen op de Maastrichtse fabrieken, slaat dat meestal op het relatief kleine aantal vaklui. hun bekwaamheid was aanvankelijk schaars en werd daarom duur betaald, voor de andere bleef aanvulling van het loon door armbestuur of liefdadigheid nodig.
‘zoodra een wekman een paar weken gehuwd is, meldt hij zich aan bij het armbestuur om geneeskundige behandeling en medicijnen. Dat is absolute regel